Jan Bulsink

Christina en Heleonora

wachten op de veerman aan de vloeiweide van de Styx. Daar
zitten ze, nog maar half mens en al half engel. Als tolgeld
legde Hooft een munt onder hun tong om hem te betalen

Zullen zij spreken, worden geliefden geroemd, fouten
vergeten, hun namen genoemd. Zouden de eerste woorden
daar bij dood, gaan over die man met wie leed lief werd gedeeld,

de een in opvolging, de ander die eerder overging,
de echtgenoot, dichter, man die achterbleef, zich wentelde
in verdriet, liefdeslyriek, troostende taal, Orpheus herschreef

in verstaanbare woorden, om zijn kring te duiden dat zelfs
in Muiden het oude lied vol verlangen zuiver klinkt, men
ongegronde hoop vanuit het dodenrijk naar zich toezingt

Zouden zij zijn naam fluisteren in het oor, dromen over
hereniging van kinderen, moeder, vader, dat vreemde
weten, hunkeren. Dringt daar dat ongegronde besef door

ergens is er een ander begin

ooit was het de hoop, een geloven in de beloning voor
een oprecht en eerlijk leven, goedheid bedreven, de zorg voor
de naaste betracht, niets anders verwacht dan met geluk van

de ander voor ogen in het goed doen de almacht