Marthe van Bronkhorst

Slot

Monnikskap, akelei
Niemand zegt je ‘dít strelen van je schouder
dit was de laatste
dít plagend in je hand knijpen
was de laatste
dit samen naar een wolk kijken die op niets lijkt
Een reiger loopt als een Egyptenaar in het kroos
klaar om toe te slaan, daarachter: een slot.’

Je morst je geluk uit kroezen
Je eet samen pastei met twee vorken, je denkt niet
aan een staat van beleg, aan pekelvlees

Wilde bertram, brunel
maar overal trekken we perken, traliën zonlicht
Niemand zegt je ‘snoer jezelf maar vast in van al dit hartgespan.’

Het kan opgaan in vlammen
elke dag schreeuwen jullie voor stadswarmte
je hijgt elkaar een bed en de duimschroeven in

springt nog liever in de gracht dan te blijven verkolen
Het kan langzaam bevriezen
op een dag krijgen jullie het putdeksel niet gehesen
onder het angstloch
ligt een vergeetkerker

Iemand kan het met de grond gelijkmaken, binnenvallen,
ontsieren, alles van waarde springt van de muren
er is geen put meer over om in te verdrinken
geen wolk die op niets lijkt

of erger: het fundament blijkt lucht,
het was van mezekouw tot hordijs altijd al rot

en mensen restaureren het, zeggen ‘kijk, dit was een mooi verhaal
maar het heeft geen functie meer.
17,50 graag.’

En ik al ze zeggen:
Monnikskap, akelei
dit is een slot
dit gaat voorbij